Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO6368

Datum uitspraak2004-03-19
Datum gepubliceerd2004-03-26
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 03/934
Statusgepubliceerd


Indicatie

Last onder dwangsom met betrekking tot een zonder bouwvergunning opgerichte aanbouw aan een discotheek. Gebleken is dat de dwangsommen tot het in het besluit aangegeven maximum zijn verbeurd en dat verweerder ook niet meer gerechtigd is om tot invordering over te gaan. Onder deze omstandigheden heeft eiseres geen rechtens te beschermen belang meer bij een oordeel omtrent de rechtmatigheid van het bestreden besluit.


Uitspraak

Rechtbank Arnhem Sector bestuursrecht Registratienummer: AWB 03/934 Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen: De Hoeve Dancing en Party Center Groesbeek, eiseres, gevestigd te Groesbeek, vertegenwoordigd door mr. C.J. Schipperus, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groesbeek, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 24 maart 2003. 2. Procesverloop Bij besluit van 7 juli 2000 (verder: primair besluit) heeft verweerder eiseres aangeschreven om een zonder bouwvergunning opgerichte aanbouw aan het pand, plaatselijk bekend als “Dancing de Hoeve” aan de Herwendaalseweg 36 te Groesbeek, alsmede om 5 in de nabijheid van dat pand geplaatste partytentjes, vóór uiterlijk 1 oktober 2000 te verwijderen en verwijderd te houden, onder verbeurte van een dwangsom van € 567,23 voor elke dag dat de overtreding na de genoemde datum voortduurt, tot een maximum van € 11.344,51. Bij brief van 26 juli 2000 heeft eiseres verweerder er op gewezen dat zij een aanvraag om bouwvergunning heeft ingediend voor een verbouwing van het genoemde pand. Daarbij heeft zij verzocht om de termijn waarop de hiervoor bedoelde aanbouw verwijderd dient te zijn op een zodanig tijdstip te bepalen dat het gebruik daarvan door herschikking in een nieuwe (nog te vergunnen) situatie kan worden aangebracht. Eiseres heeft er daarbij op gewezen dat verweerder deze brief zo nodig met behoud van alle rechten op het indienen van een nadere motivering dient aan te merken als een bezwaarschrift. Bij besluit van 22 september 2000 heeft verweerder de in het primaire besluit opgenomen begunstigingstermijn verlengd tot het moment dat er een beslissing zal zijn genomen op de betreffende bouwaanvraag. Bij besluit van 12 juni 2001 heeft verweerder besloten om de op 31 mei 2000 gevraagde bouwvergunning te verlenen. Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder besloten: 1. het bezwaar (van 26 juli 2000) niet ontvankelijk te verklaren; 2. de in het primaire besluit opgenomen last te beperken tot de aanbouw aan de linkerzijde; 3. de laatste dag van de begunstigingstermijn te bepalen op 30 april 2003; 4. een dwangsom op te leggen van € 525,- per dag met een maximum van € 10.500,-. Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 26 februari 2004. Namens eiseres is aldaar verschenen [X], bijgestaan door [Y] en mr. C.J. Schipperus, advocaat te Nijmegen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. I. Hassankhan ambtenaar van de gemeente Groesbeek. 3. Overwegingen De rechtbank stelt aan de hand van de gedingstukken vast dat de in het primaire besluit opgenomen begunstigingstermijn, vóór het verstrijken daarvan, bij besluit van 22 september 2000 is verlengd tot het moment dat er op een door eiseres op 31 mei 2000 ingediende bouwaanvraag is beslist. Vast staat verder dat verweerder bij besluit van 12 juni 2001, aan eiseres bekendgemaakt op 15 juni 2001, op de betreffende bouwaanvraag heeft beslist. Uit het vorenstaande volgt dat uiterlijk op 16 juni 2001 de eerste dwangsom van rechtswege is verbeurd, en dat gegeven het maximum aan te verbeuren dwangsommen op uiterlijk 5 juli 2001 de laatste dwangsom is verbeurd. Ter zitting is zijdens verweerder betoogd dat de begunstigingstermijn na het beslissen op de bouwaanvraag stilzwijgend zou zijn verlengd. Naar het oordeel van de rechtbank verdraagt de figuur van een stilzwijgende verlenging zich evenwel niet met de wet en kan daarmee niet zijn teweeggebracht dat geen dwangsommen in het genoemde tijdvak zijn verbeurd. Ook de omstandigheid dat verweerder na 5 juli 2001 uitdrukkelijk tot verlenging van de begunstigingstermijn heeft besloten, kan aan het reeds van rechtswege verbeurd zijn van de dwangsommen niet afdoen. Ingevolge artikel 5:35, eerste lid, van de Awb verjaart de bevoegdheid tot invordering van verbeurde bedragen na verloop van zes maanden na de dag waarop zij (van rechtswege) zijn verbeurd. Hoewel die verjaringstermijn reeds begint te lopen per dag dat de dwangsom wordt verbeurd en niet pas indien het maximum wordt bereikt, gaat de rechtbank er van uit dat de bevoegdheid tot invordering van het totale bedrag aan verbeurde dwangsommen in ieder geval zes maanden na 5 juli 2001, te weten op 5 januari 2002, (in zijn geheel) is verjaard. Niet is gesteld of gebleken dat de verjaring is gestuit door aanmaningen of schriftelijke mededelingen waarin verweerder zich ondubbelzinnig haar recht op nakoming heeft voorbehouden. Gelet op het voorgaande staan eiseres ten gevolge van de in het primaire besluit opgelegde last geen dwangsommen meer te verbeuren en is verweerder niet meer gerechtigd tot invordering van de verbeurde dwangsommen. Onder deze omstandigheden heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank geen rechtens te beschermen belang meer bij een oordeel omtrent de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Hieruit volgt dat eveneens geen belang meer is gediend met het beoordelen van de vraag of verweerder terecht tot niet-ontvankelijkheidverklaring van de bezwaren van eiseres heeft besloten. Nu niet is gebleken van omstandigheden die tot een ander oordeel nopen, dient het beroep in zoverre dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard. De rechtbank overweegt vervolgens dat de onderdelen 2 tot en met 4 van het bestreden besluit, dienen te worden gekwalificeerd als het aan eiseres geven van een hernieuwde - naar zijn omvang enigszins ingeperkte - last onder oplegging van een dwangsom en onder bepaling van een nieuwe begunstigingstermijn. Naar het oordeel van de rechtbank dient het bestreden besluit in zoverre te worden aangemerkt als een nieuw primair besluit, waarop artikel 7:1 van de Awb van toepassing is. Daarbij neemt de rechtbank allereerst in aanmerking dat - naar thans is gebleken - de in het primaire besluit van 7 juli 2000 opgenomen last is uitgewerkt. Bovendien volgt uit de omstandigheid dat de bezwaren van eiseres tegen dat besluit niet-ontvankelijk zijn verklaard, dat verweerder aan een heroverweging van dat besluit niet meer kan zijn toegekomen. Het moet er om die reden voor worden gehouden dat verweerder kennelijk - buiten het kader van de bezwarenprocedure - tot het geven van een hernieuwde last heeft besloten. Nu geen van de in de Awb genoemde uitzonderingen op de hoofdregel dat eerst bezwaar dient te worden gemaakt, zich hier voordoet, dient het beroep ook in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard. Het beroepschrift, voor zover tegen deze hernieuwde last gericht, dient ingevolge artikel 6:15, eerste lid, van de Awb te worden doorgezonden aan verweerder ter behandeling als bezwaarschrift. De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing. 4. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk; bepaalt dat het beroepschrift, voor zover gericht tegen de in het bestreden besluit gegeven hernieuwde last onder oplegging van een dwangsom, door verweerder in behandeling dient te worden genomen als een bezwaarschrift. Aldus gegeven door mr. H.J.A.M. van Geest, rechter, in tegenwoordigheid van mr. G.W.B. Heijmans, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2004. De griffier, De rechter, Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. Verzonden op: